Let's see the basic rules for the 3 main Dutch tenses: the present, past and future tenses.
The present:
Most infinitives end with -en, like werken. This is the plural. For the singular, remove the -en and add a -t for second and third person.
Ik werk (I work)
Jij werkt (you work)
Hij / Zij werkt (he/she works)
Wij werken (we work)
Jullie werken (you work)
Zij werken (they work)
The future:
Use the verb gaan (to go) in front of the infinitive.
Ik ga werken.
Jij gaat werken.
Hij / Zij gaat werken.
Wij gaan werken.
Jullie gaan werken.
Zij gaan werken.
The past:
Use the verb to have (hebben) in front of the past participle (ge - t/d). In some cases, verbs will use to be (zijn) instead of to have.
Ik heb gewerkt.
Jij hebt gewerkt.
Hij / Zij heeft gewerkt.
Wij hebben gewerkt.
Jullie hebben gewerkt.
Zij hebben gewerkt.
Want to learn more? Here's an excellent start...
Geen opmerkingen:
Een reactie posten